Soms stel ik me voor dat ik een hond heb. Hij is groot en slobbert en kwijlt en loopt in de weg zoals honden doen, en hij heet Stapper. Ik heb hem niet echt nodig, maar af en toe komt hij toch goed van pas. Ik kan tegen hem praten of roepen, naargelang ik beter of slechter gezind ben. Hoe is 't, Stapper, ouwe jongen, kan ik zeggen op een zonnige ochtend als de radio Bach speelt (Stapper is een mannetjeshond), of ik kan hem verrot schelden en onzeglijke dingen tegen hem schreeuwen, die ik tegen een mens nog niet zou durven denken. Omstaanders horen het, maar zij zeggen natuurlijk: ach, het is tegen de hond.
Als honden al ergens voor dienen, dan moet het dat zijn: als boksbal, als pispaal voor het humeur en het ego van het baasje. Of is het klankbord, doorgeefluik.