donderdag 18 juni 2009
18 juni
Aan ’t herlezen: twee van Midas Dekkers’ bundels stukjes over dieren. De mol en de baviaan en De kip en de pinguïn. Dieren moet je ruim begrijpen. Naast de wesp, de muskusrat en de giraf kom je minder reguliere beesten tegen zoals het dronken zwijn aan, de sportvis, het proefkonijn, het lelijke eendje, de paashaas of la vache qui rit. Ook verdacht veel op mensen lijkende dieren als het oude mannetje, de neger, de vrouw en Ollie B. Bommel. In zo’n bonte reeks kan ook de god niet ontbreken. Die god blijkt een mens te zijn die een hond heeft. Dat kan mij niet verwonderen. De hond heet Tinus en verheerlijkt zijn Here en weldoener bij dag en bij nacht, al blaffend. Dat vindt god goed, natuurlijk. Maar niet zijn vrouw Maria, die iedereen Rie noemt. ‘Kan dat beest nooit eens even zijn bek houden?’ vraagt Rie. ‘Van mij hoeft dat allemaal niet zo’. Op het eind rijdt god met Tinus naar het bos en bindt hem met een touw aan een boom vast. ‘Het spijt me, ouwe jongen’, zegt god. ‘Rie kan er niet meer tegen’. Typisch god is dat. Typisch hond ook.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten