Gètvèr,
zegt Gevert. Gètvèr!
Hij
staat op het trapladdertje tegen de achtergevel, met in z’n ene
hand de hamer. In de andere hand zat daarnet nog het nageltje, dat nu
in het gras ligt. Dat moest in de lijst onder de dakgoot, om de nylon
draad vast te maken waar de blauweregen rond kronkelt naar boven. De
glycine,
zegt Marion. Kronkelde. De gure winterwind heeft de hele constructie
losgerukt, en daar moet Gevert nu iets aan doen.
Gadver,
had hij ook kunnen zeggen, of: gadverdamme. Want
gij zult de naam van uw Schepper niet ijdel gebruiken. Gij
zult met de hamer op uw vingeren slaan dat ze blauw zien, of het
nageltje zal voor de derde maal uit uw hand vallen, zodat gij uw
ladder ten derde male af zult dalen en het zal uw voeten uithangen
dat het geen naam heeft, maar de naam van de Here: die zult gij niet
zeggen. Gij
moogt, als gij het toch niet laten kunt, Shit! zeggen, of Scheisse!
of Merde! Al deze vreemde excrementen kunt gij in de mond nemen, als
het ware, maar gij moet beleefd blijven tegen het Opperwezen.
Dat
alles bedacht Gevert, terwijl hij het trapje afdaalde, maar dan
schoot de laatste tree onder zijn voet weg en Gevert kon zich nog net
pakken. De hamer viel uit zijn hand op z’n dikke teen.
Godver,
riep Gevert. Verdomme! Godverdomme, verdoeme, godverdoeme!
Zijn
gevloek steeg tot hoog in de hemel waar Niemand het hoorde, maar
Marion in de keuken dacht: Gevert is weer bezig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten