Vanavond heb ik brood met kaas
gegeten, Saint Nectaire en Saint Marcellin, met een tomaatje erbij.
Minder gewoon was, dat ik binnen zat te eten, terwijl het buiten toch
lekker zacht was, en dat ik boven mijn t-shirt een wollen trui droeg,
en daarbovenop een fleecejasje, ik had een lange broek aan en warme
sokken, en had mezelf verder in een dikke slaapzak gehuld.
Niettegenstaande dit alles, werd het eten mij nog bemoeilijkt door
hardnekkig tandengeklapper.
Ik had het koud, zoveel is
duidelijk, en het spotje dat net boven mijn hoofd brandde en zijn
warmte op mijn onderkoelde schedel liet stralen, vermocht niet daar
veel aan te veranderen. Ik voelde me als een kachel die uit is. Je
kunt erin poken en er kolen op gieten, maar uit is uit. Het is
helemaal opnieuw beginnen, met krantenpapier en aanmaakhoutjes, en
geduldig wachten tot de dikke gietijzeren bak van de warmte van het
vuur doordrongen raakt, daar is tijd voor nodig.
In afwachting kan worden nagedacht
over de geneugten van de Etang de Thau, wiens water nog altijd lekker
is, elle est bonne,
zeggen de Fransen, je kunt je zonder naar adem te hoeven snakken
languit weg laten zakken, en zwemmen op de mild deinende golven,
waarbij je beurtelings de boeien of de oesterbootjes of de bult van
Sète ziet tegen de wolken in het snel tanende avondlicht, en je
eigen handen en armen in het donkergroene water, of de bodem van de
Etang waar die nog zichtbaar is.
Het water voelt aanvankelijk warm
aan, je waant je in een overdekte piscine, dan
wordt het allengs wat frisser, en koeler, en killer, en als je het
kippevel begint te voelen, is het te laat. Je zet koers naar het
strand, er zorg voor dragend dat je blijft zwemmen tot het einde, ook
al is het water geen halve meter meer diep, maar vroeg of laat zul je
toch rechtop moeten staan en op je strandhanddoek toestappen, en in
die korte tijd, nog voor je droog bent en weer aangekleed, in die
paar minuutjes gaat de kachel dan uit.