Een enkele keer wil iemand weten hoe het met mij gaat, op rust zijnde, niet langer werkend voor een inkomen, maar levend van een maandelijkse uitkering die ik krijg als beloning voor vroeger bewezen diensten, in mijn geval het verstrekken van onderricht aan mensen van ongelijke talenten en gedrevenheid, in nogal wat verschillende instellingen met elk hun eigen bedrijfscultuur en taalgebruik en lieden die men tegenwoordig leidinggevenden noemt, een zeer misleidende benaming.
Het antwoord is dat het goed gaat, dank u, en dat is vast een voorspelbaar antwoord, zolang ik er niet bij zeg dat ik in de zeventien maanden sinds het eervol ontslag uit mijn ambt, dat wil zeggen sinds de dag dat ik gemachtigd werd mijn rechten op een rustpensioen ten laste van de Openbare Schatkist te laten gelden en in een moeite bedankt voor mijn gewaardeerde diensten, mijn toewijding en mijn inzet voor mijn Hoge School, niet nog één keer aan mijn vroeger werk heb gedacht, tenzij daar van buitenaf een directe aanleiding toe wordt gegeven, bijvoorbeeld telkens als ik op gezette tijden nog een e-mail krijg met de namen van de afwezige lectoren, en de voorziene duur van hun afwezigheid.
Hoe zou dat komen? Hoe kun je zevenendertig jaar intensief met iets bezig zijn, en er dan mee ophouden, en dan niet nog één keer het gevoel krijgen dat het weg is? Tja, ik vergeet wel meer dingen.
Niet de tastbare dingen: de tafels en stoelen in de lectorenkamer die vroeger leraarszaal heette, de akoestische terreur die daar bedreven werd en in de kale leslokalen vol stoelen met ijzeren poten en zonneblinden die aanhoudend en oorverdovend kletterden, de prikborden met vergeelde berichten van jaren geleden die niemand weg durfde te nemen. De geur van de pissijnen, de ronde raampjes in de liften waarachter beurtelings hoofden, lichamen en voeten voorbijgleden, of omgekeerd, al naargelang de koffiepauze begon of was afgelopen.
Niet de collega’s: aardige collega’s, enge collega’s, en al de vele varianten daartussen waar ik al die tijd een van was, zonder te weten welke precies, al kreeg ik wel eens signalen natuurlijk.
Wel de studenten, die tenslotte kwamen en gingen, in grote aantallen, en telkens door weer nieuwe, erg op de voorgaande lijkende werden vervangen. Niet dat die studenten niet van elkaar verschilden, het tegendeel is waar, zij verschilden op een altijd weer verbluffende en bewonderenswaardige wijze, alleen waren er zoveel dat ik het zeer snel opgaf te proberen hun namen en gezichten te onthouden, wetend dat ik daar zeer slecht in ben.
Toch mis ik ze, al de studenten, en ook de collega’s, de aardige. Ik mis zelfs één leidinggevende, al zou die zichzelf nooit zo hebben genoemd.
Maar bovenal ben ik vergeten: de ontastbare dingen. Het onderrichten, de overdracht van deskundigheid, het opvoeden, het begeleiden naar volwassenheid, wat ik daar dééd al die tijd, wat ik daar allemaal zégde, en wat het heeft opgeleverd, als het al iets heeft opgeleverd. Zou het iets hebben opgeleverd?