Een
van de dagen als het eens niet regent steek ik in mijn tuin een
vuurtje aan, tant pis voor de koolstofuitstoot. Ik heb niet veel meer
nodig dan wat lucifers. De rest zijn kranten, een hele hoop die hier
nog ligt, half gelezen en dubbel gekreukt. Ja ik zou ze ook in de
doos van het oud papier kunnen doen om weg te brengen naar wat hier
'het containerpark' heet. Maar dat zou mij niet helpen. Het gaat me
net om het vuur, het verbranden, het voorgoed vernietigen, tot as
herleiden van al de ellende. Het louterend vuur. Als het gedoofd is,
vanzelf is uitgegaan uit gebrek aan verdere brandstof, kan ik weer
verder met mijn leven. In dat leven lees ik nog wel, maar alleen werk
van fictie. Wat er aan wreedheid en dommigheid en slechte wil en
onkunde en aan blinde rampspoed op deze wereld allemaal gebeurt, ik
hoef het niet meer te zien. Niet op de televisie ook, of op mijn
laptop, of mijn smartphone, of mijn tablet, of hoe die gladde tuigen
ook heten. Ik vang wel iets op hier of daar, op de tram of de bus, in
het café waar ik mijn koffie drink af en toe en mij niet langer druk
hoef te maken of de krant weer bezet is. Of iemand komt op bezoek en
begint bij zijn eerste glas al over het coronavirus, dat weet ik dan
ook weer. Ik luister beleefd tot er een pauze valt. Dan vraag ik: 'En
hoe gaat het met de vrouw?'
Geen opmerkingen:
Een reactie posten